intermezzo van de oude heer en 't danseresje
06-03-2014 11:47De oude heer:
Danseresje, danseresje,
Zoveel honderd in de maand,
Word prinsesje, word prinsesje
Tegen zoveel in de maand.
Zoveel in de maand bespaard,
Dikwels 'n cadeautje,
O, m'n mooie vrouwtje,
Is dat niet je liefde waard?
En daarbij ik ben geen lastig heer,
In de week kom ik maar zoveel keer,
Nooit of nimmer meer,
'k Zou niet kunnen, de jaren doen me zeer.
Het danseresje:
Ouwe heer met senten,
'k Mag je lijen graag,
'k Zal nochtans u in het harte prenten
Dat 'k ook andere vrijers vraag.
Nadat,
Vier, vijfmaal
Naar voren trad
De danseres
En van de zaal
Haar tegenkwam
Het handgeklap,
Rap, rap,
Dat zij ootmoedig buigend aannam,
Gaan de lichten weer uit
En de donkerte fluit
Over de zaal
Op eenmaal
Z'n eenvoudig lied.
Op het wit doek
Staan, handelen,
Gaan, wandelen
Broeders van ons,
O, broeders van mij,
Angstig zij aan zij
In de zaal
Die is zwart als de dodenpraal
Van de lui die sterven,
Wanneer zij nooit moesten derven,
Wat je met fatsoenlik geld
Eerlik krijgt vergeld.
Op het doek, o, broeders van mij,
Is de haat en de liefde weer zij aan zij.
De nijd
Bestrijdt
Handig en knap
De vriendschap;
De haat
En heimelik verraad,
Zo kwaad,
Wil dat de liefde vergaat.
Maar wees gerust,
O, broeders van mij,
Op goedheid's zege belust;
Laat enkel gedurende een kort getij
Haat en nijd zegevieren,
Wreedheid,
Jaloersheid de wereld bestieren;
Het einde van de film bestaat
Niet in de zege van het kwaad.
Na lijden en smarten
En 't der kwaden tarten,
Zal herrijzen de goedheid hoog,
Hoger dan de gaaivogel, die nooit
Getroffen werd door 'n pijl uit Herakles' boog,
Steeds van hoog z'n liederloosheid strooit.
In 't eindeloos dagen deinen,
Dagen van geluk en vrede,
Zal naar voren treden
De Lente en 't goede eeuwiglik omschijnen.
De Lente is 'n feest van maagden,
Die hun vreugd' niet dragen kunnen,
Zich in de lucht versmoren gaan.
Zo eindigt alles ten leste, -
Op de film heeft 't goede steeds de resten, -
Voor elk het beste.
'n Jongleur-ekwilibrist, Vrank en vrij,
In zomerse kledij,
Verschijnt voordat iemand 't gist.
Bonte ballen dansen
In de lege lucht,
Bonte ballen kransen
In een dolle vlucht.
Groene hoepels komen,
Wederkeren lome,
Groene hoepels draaien
In der lichten laaie.
Rode fakkels draaien
In een vuurge glans,
Grote fakkels zwaaien
In fantastendans.
Vuurge fakkels gooien,
Langs 's jongleurs gezicht,
Vuurge fakkels strooien
Duisternis en licht.
't Lijken zoveel sterren
Van goedkoop allooi,
Maar van ver en verre,
Doet dat toch zo mooi.
Dat wat ons betrouwen
Aan 't toneel kan houen,
Al waar 't slechts een stond,
Is de schoonheid van dees avond.
De lichten uitgedoofd, komt op het doek,
Voor het publiek
Nooit te vroeg, maar steeds te spa,
Een film-komiek
Uit 't verre Amerika.
Zo gaat in kring
Van wisseling,
Verblijdenis
En droefenis
En smart en pijn,
In liefde-zijn,
Ook treurenis
Om het gemis
Van wat niet is.
Maar op 't laatst van de dag
Knalt als 'n overwinning
Door de Music-Hall wijding
Een grote schaterlach,
Die scheurt de hijgende stemming
Tot een groot geluk.
Tot een groot geluk.
Het geluk van de slet
Die haar droef bestaan
Voor 'n korte tijd heeft vandaan
Gezet.
Een ogenblik leeft zij buiten de zorgen,
Van al datgene buiten de Music-Hall ligt,
Zwart en hopeloos,
Smart, zo troosteloos.
Zij denkt niet op 'n slecht betaalde nacht,
Op 't gasthuis, dat van verre loert en wacht,
Gelijk de dood,
De dood van hare mooiheid
En de dood van de voordeelge Lentetijd.
Voor een ogenblik heeft zij zich weg gedacht
En de zege van goedheid verwacht.
En zo heeft ook gedacht de jongeling,
De man die kwam met z'n familiekring,
De meisjes die in kinderlik vertrouwen
Hun minnaar naast zich houen.
Er is niet meer de ziel van deze of gene man,
Niet meer de ziel van deze vrouw,
Of gene, die haar man ontrouw
Werd. In de Music-Hall is er slechts één hart,
En één ziel. Eén kloppend hart,
Eén levende ziel. Elk mens is 'n ander mens,
En al de anderen zijn weer dees één mens,
Die zich gelukkig weet,
Omdat hij met de helden leed,
En in z'n ziel - de ziel van allen,
Hier verenigd ter Music-Hall,
Voor goedheid streed,
En blij was, wanneer
Niet meer
Overwinnen bleef lafaardij,
Maar wel, niettegenstaande 'n laatste felle kneep,
Voor recht bezweek
Maar niet enkel de mensen
Vormen dit ene wezen,
Wel alles wat in de Music-Hall
Aan bonte wemeling is herrezen.
De lelike muurschilderijen
Worden mooi, wijl zij bij het blije
Wezen hoeven. En ook daarbij
Moeten de goedkope glazen,
En de koffiekoppen, de slechte koffie,
De karaffen met water, de stropijlen,
Het ratelen van de kino
Door het algemene zwijgen,
De lichten geel, groen en paars.
Dat alles wordt hier mooi
En goed, en innig, innig voor ons allen.
Dat alles is vergroeid
Met ons en één ziel bloeit
In de Music-Hall, één ziel
Die omvat het mensengekriel
En al de blije dingen,
Die van innigheid zingen
En draaien van innigheid, als 'n spinnewiel.
—————